Een school voor voortgezet onderwijs in het oosten van het land plaatst stagiairs van drie lerarenopleidingen. Het ene instituut verwacht dat de school een ‘opleidingsdocent’ (od) aanstelt, het andere verlangt ‘een algemeen begeleider in de school’ (abs) en het derde vraagt een ‘algemeen praktijkbegeleider’ (abp). Dat er bij deze school enige verwarring ontstaat is niet onbegrijpelijk, te meer daar elk instituut ook nog een eigen invulling geeft aan deze in grote lijnen vergelijkbare functies. De Babylonische spraakverwarring die rond Opleiden in School dreigt te ontstaan, is niet gewenst; niet voor de school, niet voor het opleidingsinstituut en al helemaal niet voor de student. Bovendien, wie kan de kwaliteit van de opleiding garanderen als gehanteerde begrippen multi-interpretabel zijn? De hedendaagse opleiding tot leraar in het VO en BVE - die zich onder andere kenmerkt door een toenemende verantwoordelijkheid van de school bij het opleiden (en dat terwijl het instituut geaccrediteerd wordt op de kwaliteit) en door een afnemende regionale binding tussen scholen en opleidingsinstituten - is vanuit haar behoefte om kwaliteit te leveren gebaat bij een heldere beschrijving van taken, rollen en begrippen. Dit artikel hoopt daartoe een aanzet te zijn. Eerst trachten we tot een definitie van Opleiden in School te komen. Daarna gaan we op zoek naar hoe Opleiden in School in den lande plaatsvindt en welke terminologie daarbij gehanteerd wordt. We doen dat via een inventariserend onderzoek bij de opleidingsinstituten voor leraren VO/BVE. Tot slot geven we enkele suggesties voor het harmoniseren van benamingen en taakomschrijvingen van betrokken functionarissen. We beperken ons tot de opleiding tot leraar 1e en 2e graad in het voortgezet en beroepsonderwijs.